Pt 427/Ps 118 Let All Exalt Jehovah's Goodness

Geen audio beschikbaar
Pt 427/Ps 118 Let All Exalt Jehovah's Goodness

Afspeelinstellingen

Tempo:

Iso-ritmisch:

Informatie over dit gezang

Auteur(s):

naar Psalm 118
Onbekend
Pt 427/Ps 118 Let All Exalt Jehovah's Goodness
Pt 427/Ps 118 Let All Exalt Jehovah's Goodness

1Let all exalt Jehovah's goodness,
For most compassionate is He;
His mercy, excellent in fullness,
Endureth to eternity.
Let Israel praise Jehovah's goodness,
And say, Exalt His majesty;
His mercy, excellent in fullness,
Endureth to eternity.

2Jehovah is my strength and tower,
He is my happiness and song;
He saved me in the trying hour,
Hence shall my mouth His praise prolong.
The voice of gladness and salvation
Is in the tents of righteousness;
There do they sing with adoration,
The Lord's right hand is strong to bless.

3The Lord's right hand is high exalted,
Jehovah's strong and mighty hand;
The vaunting enemy He halted,
And made His chosen ones to stand.
I shall not die but live before Him,
And all His mighty works declare,
That all may joyfully adore Him
Who in His lovingkindness share.

4In truth, the Lord has sorely chastened,
But not to death delivered me;
In His paternal love He hastened
To mitigate my misery.
Now open at my salutation
The gates of truth and righteousness,
And I will enter with elation,
There to proclaim my thankfulness.

5The stone the builders had rejected,
And in contempt refused to own,
To their dismay has been selected
To be the foremost cornerstone.
This thing is from the Lord Almighty,
It is a marvel in our eyes;
Man cannot understand it rightly
Nor fathom it in any wise.

6This is the day of full salvation
That God has made and sanctified;
Come, let us voice our jubilation,
And triumph in the grace supplied.
Save, O Jehovah, we implore Thee,
Save now Thy people, e'en today;
Prosperity send Thou in mercy.
And favor us upon our way.

7Now blessed be the King of Glory,
That cometh in Jehovah's Name;
Out of His temple we adore Thee,
And all Thy blessedness proclaim.
The Lord is mighty; He provideth
A light for us with sore afraid;
Then be our thankful sacrifices
Upon the sacred altar laid.

8Thou art my God, I will extol Thee,
And magnify Thy majesty;
My God, in glory none excel Thee,
Thy praise be to eternity.
Let all exalt Jehovah's goodness,
For most compassionate is He;
His mercy, excellent in fullness,
Endureth to eternity.

9Laat ieder 's Heeren goedheid loven;
Want goed is d' Oppermajesteit:
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
Laat Isrel nu Gods goedheid loven,
En zeggen; "Roemt Gods majesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!"

10Laat Arons huis Gods goedheid loven,
En zeggen: "Roemt Gods majesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!"
Laat die God vrezen, Hem nu loven,
En zeggen; "Roemt Gods majesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!"

11Ik werd benauwd van alle zijden,
En riep den Heer' ootmoedig aan.
De Heer' verhoorde mij in 't lijden,
En deed mij in de ruimte gaan.
De Heer' is bij mij; 'k zal niet vrezen;
De Heer' zal mij getrouw behoen.
Daar God mijn schild en hulp wil wezen,
Wat zal een nietig mens mij doen?

12De Heer' is aan de spits getreden
Dergenen, die mij hulpe bien.
Ik zal, gered uit zwarigheden,
Mijn lust aan mijne haatren zien.
't Is beter, als w' om redding wensen,
Te vluchten tot des Heeren macht,
Dan dat men ooit vertrouw, op mensen,
Of zelfs van prinsen hulp verwacht'.

13Toen ik de heidnen aan zag rukken,
Heb ik in 's Heeren kracht gestreen;
Ik hieuw z' in 's Heeren Naam aan stukken,
Vertrouwend, op dien Naam alleen.
Ik kon noch voor- noch rugwaarts keren,
Omringd, ja gans omringd ter dood;
Ik sloeg hen in den Naam des Heeren,
Die mij goedgunstig bijstand bood.

14Zij hadden mij omringd als bijen,
Maar zijn als doornenvuur vergaan.
'k Mocht hen in 's Heeren kracht bestrijen,
In 's Heeren Naam hen gans verslaan.
Gij hadt m', o vijand, hard gestoten,
Tot vallens toe mij onderdrukt.
De Heer' bewaart Zijn gunstgenoten;
De Heer' heeft Zelf mij uitgerukt.

15De Heer' is mij tot hulp en sterkte:
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang.
Hij was het, die mijn heil bewerkte,
Dies loof ik Hem mijn leven lang.
Men hoort der vromen tent weergalmen
Van hulp en heil, ons aangebracht;
Daar zingt men blij, met dankbre psalmen:
"Gods rechterhand doet grote kracht."

16Gods rechterhand is hoog verheven;
Des Heeren sterke rechterhand
Doet door haar daan de wereld beven,
Houdt door haar kracht Gods volk in stand.
Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven,
Maar leven, en des Heeren daan,
Waardoor wij zoveel heil verwerven,
Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan.

17De Heer' wou mij wel hard kastijden,
Maar stortte mij niet in den dood;
Verzachtte vaderlijk mijn lijden,
En redde mij uit allen nood.
Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden,
De poorten der gerechtigheid;
Door deze zal ik binnen treden,
En loven 's Heeren majesteit.

18Dit is, dit is de poort des Heeren:
Daar zal 't rechtvaardig volk door treen,
Om hunnen God ootmoedig t' eren,
Voor 't smaken Zijner zaligheen.
Ik zal Uw Naam en goedheid prijzen:
Gij hebt gehoord ; Gij zijt mijn geest,
Door Uw ontelbre gunstbewijzen,
Tot hulp en heil en vreugd geweest.

19De steen, dien door de tempelbouwers
Verachtlijk was een plaats ontzegd,
Is, tot verbazing der beschouwers,
Van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
Door 's Heeren hand alleen geschied;
Het is een wonder in onz' ogen:
Wij zien het, maar doorgronden 't niet.

20Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien Isrels God geheiligd heeft.
Laat ons verheugd, van zorg ontslagen,
Hem roemen, die ons blijdschap geeft.
Och Heer', geef thans Uw zegeningen;
Och Heer', geef heil op dezen dag;
Och, dat men op deez' eerstelingen
Een rijken oogst van voorspoed zag.

21Gezegend zij de grote Koning,
Die tot ons komt in 's Heeren Naam;
Wij zeegnen u uit 's Heeren woning;
Wij zegenen u al te zaam.
De Heer' is God, door Wien w' aanschouwen
Het vrolijk licht, na bang gevaar.
Bindt d' offerdieren dan met touwen
Tot aan de hoornen van 't altaar.

22Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhogen Uwe majesteit.
Mijn God, niets gaat Uw roem te boven;
U prijz' ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder 's Heeren goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit:
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!