Psalm 45

Geen audio beschikbaar
Psalm 45

Afspeelinstellingen

Tempo:

Iso-ritmisch:

Informatie over deze psalm

Auteur(s):

J.E. Voet
D. Sanderman
Psalm 45
Psalm 45

1 Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen,
Zal 't schoonste lied van enen Koning zingen,
Terwijl de Geest mijn gladde tonge drijft,
Is z' als de pen van een, die vaardig schrijft.
Beminlijk Vorst, uw schoonheid hoog te loven,
Gaat al het schoon der mensen ver te boven;
Gena is op uw lippen uitgestort,
Dies G' eeuwiglijk van God gezegend wordt.

2 Gord, gord, o Held, uw zwaard aan uwe zijde,
Uw blinkend zwaard, zo scherp gewet ten strijde.
Vertoon uw glans, vertoon uw majesteit;
Rijd zegenrijk in uwe heerlijkheid
Op 't zuiv're woord der waarheid ; rijd voorspoedig,
En heers alom rechtvaardig en zachtmoedig;
Uw rechterhand zal 't Goddlijk rijk behoen,
En in den krijg geduchte daden doen.

3 Uw pijlen, fel van uwen boog gedreven,
Zijn scherp, en doen gehele volken beven;
Zij vellen neer wat uw vermogen tart,
En dringen diep in 's vijands wreevlig hart.
Gij zult, o God, in eeuwigheid bekleden,
Den vasten troon van uw gerechtigheden.
De rijksstaf, dien uw hoge Majesteit
In 't Godsrijk zwaait, heerst met rechtmatigheid.

4 O God, uw God heeft mild U overgoten;
Met vreugdezalf, meer dan uw meegenoten,
Omdat Uw ziel de goddeloosheid haat,
En 't recht bemint. Uw vorstlijk rijksgewaad
U toegevoerd uit elpenbenen hoven,
Vol eedlen geur, doet elk uw hoogheid loven.
Hoe ruikt de mirr' en kassie wijd en zijd,
En d' aloe, wier geur uw ziel verblijdt!

5 Men ziet u blij, in statelijke reien,
Door dochtren zelfs van koningen geleien.
De koningin staat aan uw rechterhand
ln 't fijnste goud van Ofirs mijnrijk land.
O Dochter, hoor, en zie, en neig uw oren;
Verlaat, vergeet, wat ooit u kon bekoren,
Uws vaders huis, uw volk, en wat voorheen
U dierbaar en beminnenswaardig scheen.

6 Dan zal de Vorst van al uw schoon getuigen.
Hij is uw Heer', dies moet g' u voor Hem buigen.
'k Zie Tyrus dan, die rijke wereldstad,
U hulde doen en offren schat op schat.
De Koningstelg, die Hij zijn bruid wil noemen,
Is meest om haar inwendig schoon te roemen.
't Borduursel is, naar vorstelijken staat,
Van louter goud gewerkt in 't praalgewaad.

7 Straks leidt men haar in statie, uit haar woning,
In kleding, rijk gestikt, tot haren Koning;
Zo treedt zij voort met al den maagdenstoet,
Die haar verzelt, U vrolijk tegemoet.
Zij zullen blij, geleid met lofgezangen,
De vreugde voen, die afstraalt van haar wangen.
Tot zij, waar elk gewaagt van haren lof,
Ter bruiloft treen in 't koninklijke hof.

8 In plaats van uw doorlucht, en vrome vaadren
Zult Gij eerlang uw zonen zien vergaadren,
En stellen hen, door uw geduchte hand,
Al 't aardrijk door, in vorstelijken stand.
Ik zal uw naam bij elk geslacht doen kennen,
Van kind tot kind zal 't zich aan U gewennen.
Zo rolt Uw lof op 't ruime wereldrond
In eeuwigheid uit aller volk'ren mond.