Statenvertaling

Jeremía 3

Jeremía

Israël is ontrouw aan haar man en pleegt vele keren overspel. Juda en Israël weigeren zich te bekeren. Ondanks alles komt de HEERE met Zijn lieflijke oproep tot bekering. De HEERE doet een genadig aanbod en belooft een heilrijke toekomst.

3 1 MEN 1 zegt: Zo een man zijn huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem en wordt eens anderen mans, zal 2hij ook tot haar nog wederkeren? Zou 3datzelve land niet 4grotelijks ontheiligd worden? Gij nu hebt met vele 5boeleerders gehoereerd, 6keer nochtans weder tot Mij, spreekt de HEERE.

2 Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet 7beslapen? Gij hebt voor 8hen gezeten aan de wegen, als een 9Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid.

3 Daarom zijn de 10regendroppelen 11ingehouden en er is geen 12spade regen geweest. Maar gij hebt een 13hoerenvoorhoofd, gij 14weigert schaamrood te worden.

4 Zult gij niet van nu af 15tot Mij roepen: Mijn Vader, Gij zijt de 16Leidsman mijner jeugd?

5 Zal Hij in eeuwigheid den toorn17behouden? Zal Hij dien gestadiglijk bewaren? 18Zie, gij spreekt en doet die 19boosheden, en 20neemt de overhand.

Oproep tot bekering

6 Voorts zeide de HEERE tot mij in de dagen van den koning 21Josía: Hebt gij gezien wat de 22afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij aging heen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar.

7 En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: Bekeer u tot Mij, maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de 23trouweloze, haar zuster Juda.

8 En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten en haar haar 24scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar zuster Juda, niet 25vreesde, maar ging heen en hoereerde zelve ook.

9 Ja, het geschiedde vanwege het 26gerucht harer hoererij, dat 27zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met 28steen en met hout.

10 En zelfs 29in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, maar 30valselijk, spreekt de HEERE.

11 Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israël heeft haar 31ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze Juda.

12 Ga heen en roep deze woorden uit tegen het 32noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn 33toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben b34goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal 35den toorn niet in eeuwigheid behouden.

13 Alleen 36ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uw God hebt 37overtreden, en uw wegen 38verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE.

14 Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de HEERE, want Ik heb u 39getrouwd; en Ik zal u aannemen, 40één uit een stad en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion.

15 En Ik zal ulieden c41herders geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met wetenschap en verstand.

16 En het zal geschieden wanneer gij 42vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De 43ark des verbonds des HEEREN; ook zal zij in het hart niet 44opkomen; en zij zullen aan haar 45niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder 46gemaakt worden.

17 Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, 47om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het 48goeddunken van hun boos hart.

18 In die dagen zal het huis van Juda 49gaan tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het 50noorden in het land dat Ik uw vaderen 51ten erve gegeven heb.

19 52Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het 53gewenste land, de 54sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult 55tot Mij roepen: Mijn Vader; en gij zult van achter Mij niet afkeren.

20 Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar 56vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls, spreekt de HEERE.

21 Er 57is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween 58en smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd en den HEERE hun God dvergeten hebben.

22 59Keert weder, gij afkerige kinderen; Ik zal uw afkeringen genezen. 60Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE onze God.

23 Waarlijk, etevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE onzen God is Israëls heil.

24 Want de 61schaamte heeft den 62arbeid onzer vaderen 63opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochters.

25 Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN onzes Gods niet gehoorzaam geweest.