Statenvertaling

Hábakuk 2

Hábakuk

Hábakuk wacht tot de HEERE antwoord geeft op zijn vragen. Dat doet de HEERE, maar eerst geeft Hij Hábakuk een opdracht. Uitvoerig worden de zonden van de Chaldeeën beschreven. Hábakuk moet geduld hebben. Maar zij zullen zeker gestraft worden voor hun daden.

De wacht van den profeet

2 1 IKa1 stond op mijn wacht en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien wat 2Hij 3in mij 4spreken zou, en 5wat ik antwoorden zou op mijn bestraffing.

2 Toen antwoordde mij de HEERE en zeide: bSchrijf 6het gezicht, en stel het duidelijk op tafelen, 7opdat daarin leze die voorbijloopt.

3 Want 8het gezicht zal nog tot een bestemden tijd zijn; dan zal 9Hij 10het 11op het einde 12voortbrengen, en 13niet liegen; zo 14Hij vertoeft, verbeid 15Hem, want 16Hij zal 17gewisselijk komen, 18Hij zal niet 19achterblijven.

4 Zie, 20zijn 21ziel 22verheft zich, zij is 23niet recht in hem; maar 24de rechtvaardige zal 25door zijn geloof 26leven.

Het wee over de Chaldeeën

5 En ook dewijl 27hij 28trouwelooslijk handelt bij den wijn, 29een trots man is, en in zijn woning 30niet blijft; die zijn ziel wijd opendoet 31als het graf, en gelijk de dood is, die niet zat wordt, en 32tot zich verzamelt al de heidenen, en vergadert tot zich alle volken;33

6 34Zouden dan niet 35al dezelve 36van hem een spreekwoord opnemen, en 37een uitlegging der raadselen van hem? En 38men zal zeggen: Wee dien 39die vermeerdert hetgeen dat zijne niet is ( 40hoe lang!), en dien die op zich laadt 41dik slijk.

7 42Zullen niet 43onvoorziens opstaan die 44u bijten zullen, en ontwaken die u zullen 45bewegen? En zult gij hun niet tot 46plunderingen worden?

8 Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zo zullen alle overgebleven volken 47u beroven; om het bloed 48der mensen, en het geweld aan 49het land, 50de stad en 51alle inwoners derzelve.

9 Wee dien 52die met kwade gierigheid giert voor zijn huis, 53opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, 54om bevrijd te zijn 55uit de hand des kwaads.

10 56Gij hebt schaamte beraadslaagd voor uw huis; 57uitroeiende vele volken, zo hebt gij gezondigd 58tegen uw ziel.

11 Want 59de steen uit den muur 60roept, en 61de balk uit het hout antwoordt 62dien.

12 Wee dien die de stad 63met bloed bouwt, en die de stad 64met onrecht 65bevestigt.

13 Zie, 66is het niet van den HEERE der heirscharen, dat de volken 67arbeiden 68ten vure, en de lieden zich vermoeien 69tevergeefs?

14 Want de aarde zal vervuld worden, dat zij 70de heerlijkheid des HEEREN bekenne, 71gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.

15 Wee dien die 72zijn naaste 73te drinken geeft, gij die uw 74wijnfles daarbij voegt, en ook dronken maakt, 75opdat gij hun naaktheden aanschouwt.

16 76Gij zult ook verzadigd worden met schande, voor eer; 77drinkt gij ook en ontbloot de voorhuid; 78de beker 79der rechterhand des HEEREN 80zal zich tot u wenden, en 81er zal een schandelijk uitbraaksel over uw heerlijkheid zijn.

17 Want het geweld 82dat tegen Libanon begaan is, 83zal u bedekken, en 84de verwoesting der beesten zal hen verschrikken, om des bloeds wil der mensen, en des gewelds in het land, de stad en aan alle inwoners derzelve 85.

18 86Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? Of het gegoten beeld, 87hetwelk een leugenleraar is, 88dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft?

19 Wee dien die 89tot het hout zegt: 90Word wakker; en: 91Ontwaak, 92tot den zwijgenden steen. Zou 93het 94leren? Zie, het is met goud en zilver overtrokken, en er is gans 95geen geest in het midden van hetzelve.

20 Maar 96de HEERE is 97in Zijn heiligen tempel; 98zwijg voor Zijn aangezicht, 99gij ganse aarde.