Statenvertaling

Genesis 38

Genesis

Jozefs broer Juda verwekt een tweeling bij zijn schoondochter Thamar, die weduwe is en zich als hoer heeft verkleed.

Juda en Thamar

38 1 EN het geschiedde 1terzelfder tijd, dat Juda van zijn broederen aftoog; en hij keerde in tot een man van 2Adullam, wiens naam was Hira.

2 En aJuda zag aldaar de dochter van een Kanaänitisch man, wiens naam was Sua; en 3hij nam haar en 4ging tot haar in.

3 En zij werd bevrucht en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Er.

4 Daarna werd zij weder bevrucht en baarde een zoon; en zij noemde zijn naam Onan.

5 En zij voer nog voort en baarde een zoon en noemde zijn naam bSela; doch 5hij was te 6Chezib, toen zij hem baarde.

6 Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar.

7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was 7kwaad in des HEEREN ogen; daarom 8doodde hem de HEERE.

8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en 9trouw haar in uws broeders naam, en 10verwek uw broeder zaad.

9 Doch Onan 11wetende dat dit 12zaad voor hem niet zou zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het 13verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven.

10 En het was kwaad 14in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.

11 Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: 15Blijf weduwe in uws vaders huis, 16totdat mijn zoon Sela groot wordt; 17want 18hij zeide: Dat niet misschien deze ook sterve, gelijk zijn broeders. Zo ging Thamar heen en bleef in haars vaders huis.

12 19Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, huisvrouw van Juda; daarna 20troostte zich Juda en ging op tot 21zijn schaapscheerders naar 22Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet.

13 En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna om zijn schapen te scheren.

14 Toen legde zij de klederen van 23haar weduwschap van zich af, en zij 24bedekte zich met een sluier en bewond zich en zette zich aan den ingang der 25twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.

15 Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.

16 En hij week tot haar naar den 26weg en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: 27Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?

17 En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: 28Zo gij pand zult geven, totdat gij het zendt.

18 Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw 29snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in, en zij ontving bij hem.

19 En zij maakte zich op en ging heen, en legde haar sluier van zich af; en zij trok aan de klederen van haar weduwschap.

20 En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.

21 En hij vraagde aan de lieden van 30haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij deze 31twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.

22 En hij keerde weder tot Juda en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.

23 Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien 32niet tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden, maar gij hebt haar niet gevonden.

24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook, zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: 33Brengt haar hervoor, 34dat zij verbrand worde.

25 Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring en deze snoeren en deze staf zijn.

26 En Juda kende ze en zeide: 35Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En 36hij 37bekende haar voortaan niet meer.

27 En het geschiedde ten tijde als zij baren zou, zie, czo waren tweelingen in haar buik.

28 En het geschiedde als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam die, en zij bond een 38scharlaken draad om zijn hand, zeggende: 39Deze komt eerst uit.

29 Maar het geschiedde als hij zijn hand weder intoog, zie, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: 40Hoe zijt gij doorgebroken? 41Op u is de breuk. En men noemde zijn naam 42dPerez.

30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam 43Zerah.